Annie M.G. Schmidt
Annie M.G. Schmidt
Annie M.G. Schmidt
Annie M.G. Schmidt
Annie M.G. Schmidt
Annie M.G. Schmidt
Annie M.G. Schmidt
Annie M.G. Schmidt
Annie M.G. Schmidt
Annie M.G. Schmidt
Annie M.G. Schmidt
Annie M.G. Schmidt
Annie M.G. Schmidt
Annie M.G. Schmidt
Annie M.G. Schmidt
Annie M.G. Schmidt
Annie M.G. Schmidt
Annie M.G. Schmidt
Annie M.G. Schmidt
Annie M.G. Schmidt
Annie M.G. Schmidt
Annie M.G. Schmidt
Annie M.G. Schmidt
Annie M.G. Schmidt
Jan Góbiaan en Jan Tóbiaan
Zo heten die twee kleine beertjes
Ze hebben schaatsen-op-wieltjes aan
Die hebben ze zelf aan hun poten gedaan
En vastgemaakt met leertjes
Jan Góbiaan heeft een hoed opgezet
Een hoed met groene veertjes
Jan Tóbiaan heeft een pracht van een pet
En allebei zijn ze zo dik en zo vet
Die kleine, ondeugende beertjes
Daar gaat het van hoeplala over het mos
Ze zwieren en zwieren en zwieren
Dan roepen de andere dieren in 't bos:
O, moeder, o, moeder, de beren zijn los!
Dat roepen de andere dieren
't Gaat harder, 't gaat harder, ze maken een stóf!
En dan hoor je vreselijk huilen...
Die arme Jan Góbiaan valt met een plof...
En doet hij zich zeer? Ja zeker, en óf!
Zijn berebibs zit vol met builen
Dan komt uit het huisje de stem van moe Beer
Je hoort haar verschrikkelijk brommen
Wat gaat die moe Beer te keer, te keer!
Jan Góbiaan, roept ze, wat moet dat nu weer?
Jan Tóbiaan, roept ze: Kommen!
Dan moeten de beertjes naar binnen, naar bed
En slapen zo braaf met z'n beiden
Dan is het voorbij met de rolschaatsenpret
Dan worden de schaatsen op stal gezet
Maar morgen, dan gaan ze weer rijden